VAKnieuws 2021
sorteer op datum sorteer op nummer | |
---|---|
21051
Geen gezagsbeëindiging ook al ligt perspectief niet bij oudersRechtbank Amsterdam, 21-04-2021 ECLI:NL:RBAMS:2021:2007 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingGezag en omgang 1:266 BW, 8 EVRM Rechtsvraag Dient het gezag over een 17-jarige minderjarige te worden beëindigd gezien het perspectief dat niet bij de ouders ligt? OverwegingEen belangrijk argument dat door de Raad en JBRA wordt aangedragen is dat er, gelet op de aanvaardbare termijn, duidelijkheid moet komen voor de ouders en [minderjarige] over zijn toekomstperspectief en dat een gezagsbeëindiging deze duidelijkheid schept, nu terugplaatsing bij de ouders niet meer aan de orde is. De rechtbank is echter van oordeel dat in het licht van de vereisten die voortvloeien uit artikel 8 EVRM gezagsbeëindiging niet noodzakelijk is om de gewenste duidelijkheid over het toekomstperspectief van een minderjarige te bewerkstelligen. Naar het oordeel van de rechtbank moet het dragen van de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding niet zodanig worden uitgelegd dat de minderjarige daadwerkelijk weer bij de ouders komt wonen. Onder bepaalde omstandigheden kan die verantwoordelijkheid ook op afstand worden uitgeoefend. In een situatie waarin ouders instemmen met een uithuisplaatsing van een minderjarige in een residentiele instelling, zonder dat sprake is van nieuwe opvoeders voor de minderjarige, en ouders meewerken aan de plaatsing en de hulpverlening terwijl zij op afstand betrokken blijven in het leven van de minderjarige, dragen zij op juiste wijze hun verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun zoon. Gelet op het bovenstaande concludeert de rechtbank dat een gezagsbeëindiging onder de huidige omstandigheden niet proportioneel is ten opzichte van het beoogde doel en daarmee niet voldoet aan art. 8 EVRM en niet in het belang van [minderjarige] is. De rechtbank wijst het verzoek van de Raad tot beëindiging van het gezag van de ouders dus af. Er loopt ten aanzien van [minderjarige] een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing en deze minder ingrijpende inbreuk op het gezinsleven volstaat in deze situatie. |
|
21055
Oproepovereenkomst en loondoorbetalingRechtbank Amsterdam, 20-04-2021 ECLI:NL:RBAMS:2021:1924 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingArbeidsovereenkomstenrecht 7:628 BW, 7:669 BW Rechtsvraag Geen aanbod tot vaste arbeidsomvang bij oproepovereenkomst gedaan. Wat is de loonaanspraak, ook in tijden van corona? OverwegingEr is dus sprake van een oproepovereenkomst als bedoeld in artikel 7:628a lid 9 BW en daarmee geldt ook de verplichting in lid 5 van dit artikel tot het doen van een aanbod van een vaste arbeidsomvang. Vast staat dat Sumo een dergelijk aanbod (schriftelijk of elektronisch) niet heeft gedaan. In de Memorie van Toelichting (kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2018-2019, 35 074 nr. 3, p. 132) is daarover het volgende geschreven: “Wanneer een werkgever geen aanbod doet dan wel een aanbod doet dat niet aan de vereisten, bedoeld in het vijfde of zesde lid, voldoet, heeft dat tot gevolg dat de werkgever gedurende de periode waarin hij de verplichting tot het doen van een (juist) aanbod voor een vast aantal uren niet nakomt, gehouden is het loon te betalen over het aantal uren waarvoor hij op grond van het vijfde lid verplicht was een aanbod te doen aan de werknemer. Deze verplichting geldt ook als de werknemer niet werkt in die uren, omdat de werkgever hem niet heeft opgeroepen. Op grond van het voorgestelde artikel 7:628a, achtste lid, BW heeft de werknemer recht op loon zolang de werkgever het aanbod uit hoofde van het vijfde of zesde lid niet heeft gedaan en is derhalve afdeling 2 van titel 7.10 BW van toepassing.” Voor de loonaanspraak geldt niet de voorwaarde dat de werknemer zich beschikbaar heeft gehouden voor de bedongen arbeid over die uren, zo volgt uit de Kamerstukken I 2018-2019, 35 074, nr. D, p. 34.Nu beschikbaarheid geen voorwaarde is voor het ontstaan van de loonaanspraak betekent het feit dat [eiseres] opdrachten om bezorgwerkzaamheden te verrichten heeft afgewezen, niet dat er geen loonaanspraak ontstaat op grond van lid 5 gelezen in samenhang met lid 8 van artikel 7:628a BW. Bovendien kan het [eiseres] bezwaarlijk worden tegengeworpen door Sumo, die verzuimd heeft een aanbod te doen voor een vaste arbeidsomvang, dat zij dit ander werk niet aanvaardde.
Dat betekent dat de vordering tot betaling van het achterstallig loon over de periode van 1 januari 2020 tot en met 28 februari 2021 wordt toegewezen. Wel ziet de kantonrechter aanleiding de wettelijke verhoging te beperken tot 25% zoals te doen gebruikelijk; de wettelijke rente over het loon en over de wettelijke verhoging zal worden toegewezen vanaf de verzuimdata tot de dag van volledige betaling. Het loon ingaande 1 maart 2021 door [eiseres] berekend op een bedrag van € 362,45 netto per maand wordt eveneens toegewezen, waarbij de kantonrechter overweegt dat zoals Sumo zelf al heeft erkend dat het sluiten van de horeca in verband met de corona-perikelen een omstandigheid is die in beginsel voor rekening en risico komt van de werkgever, waarbij heeft te gelden dat Sumo - niet weersproken - een uitkering heeft ontvangen op grond van de NOW II-regeling.
Binnenkort:
Concurrentiebeding |